Economie -
Industrie
Al eeuwenlang houdt Hermalle-sous-Huy zich in leven met industrie net
als met landbouw want Hermalle is gelegen in een vruchtbare vlakte van
een vallei die rijk is aan klei, aluin leisteen, kalk, zink, kool en
beboste hellingen.
Sinds de tweede helft van de tweede eeuw en het begin van de derde produceren
ambachtmannen dakpannen, behandelend het gehele
productieproces van het uittrakken van de klei tot het verzenden van de
pannen. Verschillende pannen gevonden
tijdens archeologische opgravingen dragen de merken NEH, QVA en GLM.
Twee tegulae
(platte dakpannen) en een stuk imbrex (bolle pan op de platte) van die tijd – coll. BMG
In de zestiende en zeventiende eeuwen rekken de smederijen van Hermalle ijzer uit voor de staalindustrie van
Luik en Hoei [1] ; sommige dorpelingen zijn houthakkers of houtskoolmakers ; ze fabriceren een houtskool van essentieel belang voor
staal- en wapenindustrie.[2]
Andere werken in de loodmijnen op de linkeroever en in de twee aluinmijnen van Hermalle (in Mallieue, ook op de linkeroever). [3]
Aluinindustrie zal blijven tot de eerste helft van de negentiende
eeuw, toen zij niet in staat is het hoofd te bieden aan de concurrentie
van goedkopere buitenlandse producten. Vivegnis, een aluinmijn met 88 werkers in de vroege negentiende eeuw, gebruikt in 1834 niet meer
dan 4, door enkele vrouwen geholpen.
Vanaf
de achttiende eeuw heeft Hermalle-sous-Huy een belangrijke
industriële activiteit met het uittrakken van steen en de
vervaardiging van kalk.
Wat blijft van de kalkovens van Engis. In het Tchafournis park. coll. BMG
In 1889 creëert Hippolyte Dumont [4] Carrières et
Fours à Chaux Dumont-Wautier om de kalk van de Mallieue, tegenover de brug Hermalle, te ontginnen; deze steengroeve strekt zich nu uit tot de plaats Kérité en heeft volledig de heuvels, de rotsen en zelfs de industriële woestenij in de buurt van de rivier veranderd.
In de negentiende eeuw zijn metselaars en timmermannen de beste
vertegenwoordigde beroepen in Hermalle zelfs, op de rechteroever waar
uitbreiden de productie van bietsuiker en de veeteeld van runderen en
paarden.
De scheepsbouwindustrie in Ombret, de bakstenenfabriek in Amay,
de kolenmijnen van Saint-Georges en Engis zijn industriële centra van de linkeroever die alternatieve werkgelegenheid geven.
De zink afzettingen bieden ook kansen in de vallei, met inbegrip Engis waar werd opgericht in 1828 de maatschappij Société
Métallurgique d’Engis. In 1845 vestigen de Engis installaties met andere bedrijven de Société de la Nouvelle Montagne
;
deze nieuwe firma begint ook
chemische meststoffen na de ontdekking van fosfaat afzettingen in
Haspengouw te produceren. In 1938 veranderd zij van naam en de Société Métallurgique de Prayon richt zich op chemie. Prayon
is wereldwijd bekend voor zijn productie en de afzet van fosfaat en
fluoride - voor levensmiddelen (20%) en industriële toepassingen
en ook voor de ontwikkeling van de meststof. Prayon SA ontving in
februari 2004 een drievoudige certificering voor zijn Integrated
Management System voor kwaliteit (ISO 9001:2000), voor milieu (ISO
14001) en voor gezondheid en veiligheid (OHSAS 18001) op de sites van
Engis en Puurs (Antwerpen).
De detailhandel is bloeiend in de eerste helft van de twintigste eeuw ; hij
gaat scherp onder na de bouw in de vroege jaren 1980 van de N90
snelweg die sterk het auto verkeer vermindert, maar ook het aantal
klanten van de handelaren; de installatie van supermarkten in Amay,
Engis, Huy, Jemeppe en de veranderende consumptiegewoonten leiden de
lokale klanten de kleinere leveranciers te verlaten.
Cursief: Bedrijven net na de Tweede Wereldoorlog geïnstalleerd
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13 |
Kruidenierswinkel Victor Daxelet
Schoenen Stenbeck
Houtwerk Victor Deleuze
Garen-en-bandwinkel Pirotte
Schoenmakerij Julien Dardenne
Ijsrrom Martin Simon
Kolen Jean Davin + Benzine BP
Naaiwerk Angèle Pirard
Marie Davin : Benzine Texaco + Taxi Emile Lacroix
Slagerij Sacré
Café en zaal Viatour + Capster Albine Viatour
Tapijt & verf Albert Arnoldy
Naaiwerk Jeanne Riga |
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28 |
Café
des Sports
Bakkerij Victor Plumier
Coöperatie
Kruidenierswinkel Sacré
Apotheek
Kruidenierswinkel « Bien être »
Garage
Grandmaison
Café du Centre Marcel Neuville
Café Mossoux
Kruidenierswinkel Hennuy
Kruidenierswinkel Herman
Bakkerij des Frères Dumont
Kruidenierswinkel Polard
Ijsroom Alphonsine Dardenne
Fiets & gaz Praillet |
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44 |
Kruidenierswinkel Madeleine Obrié
Fiets & gaz Rosier
Kruidenierswinkel Blanche Feron
Doodkisten Léonard Focant
Ijzerwinkel Bertho
Naaiwerk Lecrenier
Kolen Jules Dirick
Kruidenierswinkel Albine Vanderbelle
Taxi Tombeur
Tuinieren Joseph Lantier
Kruidenierswinkel Dessel-Hougardy
Kruidenierswinkel Jules Sacré
Bouw Bertrand
Kapper Désiré Streel
Taxi Gaston Biettelot
Schoenmakerij |


1
2
3
4
5 |
Houtwerk Delhalle
Houtwerk Plastifen
Houtwerk Ateliers de la Colonne sans fin
Slagerij Laurent
Bakkerij Aux délices de Marie-Lou |
6
7
8
9
10
11
12 |
Carrosseriefabriek Voué
Frietkot
Kruidenierswinkel Benoît & Isabelle Verhulst-Doyen
Apotheek
Garage Hermalle Motor
Café du Centre
Kapster Sylviane |
13
14
15
16
17
18 |
Café
de la Tour
Antiekmarkt Les Antiquaires aux champs
Hoeve D'Haeyère (aardappels en Kruidenierswinkel)
Viswater van de Val d'Oxhe
Tuinieren Les Coccinelles
Chris Ziekenwagen |
En want het is niet altijd gemakkelijk "handel" en "dienst" te onderscheiden,
hier zijn twee tabellen:
1946 |
|
1996 |
|
1946 |
|
1996 |
11
3
1
3
0 |
landbouwbedrijf
bouw
dokter
taxis
ziekenwagen |
2
3
2
0
1 |
|
0
0
0
0
0
0 |
electriciteit
tuinieren firma
werktuigkunde
kinesitherapie
verzekering
boekhouding |
1
3
1
2
2
2 |
Informatie door Nicole Hanot in 1996 bij oude dorpsbewoners gevonden
en in de maandelijkse krant van het Culturel Centrum gepubliceerd.
Met de ondergang van landbouw komen gronden vrij en, op het einde van de twintigste
eeuw, begint de procedure van onteigening door de Service Promotion Initiatives (vroeger « Société
Provinciale d'Industrialisation ») voor een industriegebied van 301,25 ha. [5]
Industriegebied van Hermalle-sous-Huy. Ten midden, op de achtergrond, de schoorstenen van Prayon.
Dit gebied is toegankelijk door weg N90, trein (lijn Val Saint-Lambert/Hermalle-sous-Huy
n° 285 met n° 125 verbonden – 40
km/uur met 1 spoorweg 7,9 km lang) en haven.
Een industriële haven is immers in Hermalle herschapen, 50 a op
een lengte van 192 m, met 2 dokken en 2 opslag plaatsen, door het
Luikse Havenbedrijf bij ministerieel besluit van 18 juni 2001 beheerd.
De stenen tonnage behandeld in de haven van Hermalle-sous-Huy is momenteel meer dan 1.600.000 ton [6],
waarvan een groot deel afhankelijk is van de onderneming Lhoist, die
sinds 1998 geleidelijk van de weg naar de waterwegen zijn dolomitic
rotsen verkeer heeft overgeheveld. [7]
«
En Wallonie, nos usines de Marche-les-Dames et de
Saint-Georges-sur-Meuse, toutes deux implantées en bordure de
Meuse, produisent un total de quelque 5,3 millions de tonnes par an de
pierres dolomitiques et de chaux. Chaque année, notre site
de
production de Marche-les-Dames doit expédier vers nos fours
à chaux de Saint-Georges-sur-Meuse 1 200 000 tonnes de pierres
dolomitiques. À partir de l’automne 2004, la
totalité de ce flux a été confiée au
transport fluvial ! Depuis, quatre bateaux suffisent à
transporter quotidiennement
5.500 tonnes sur 33 kilomètres de Meuse. Pour le
Groupe Lhoist,
le choix du transport fluvial représente, chaque année,
le retrait de près de 85 000 mouvements de camions entre les
deux sites. Nous avons résolument mené cette politique de
transfert
modal de la route vers la voie d’eau en raison de son impact sur
l’environnement – réduction des nuisances sonores,
des poussières, des émissions de gaz à effet de
serre – , sur la mobilité et sur la
sécurité, de son coût économique, mais aussi
de sa valeur stratégique. Pour le Groupe Lhoist, comme pour
ses
clients, la voie d’eau offre un avantage concurrentiel
stratégique : elle sécurise ses expéditions
à forts volumes sur le long terme, en raison de
l’importante réserve de capacité dont elle dispose
actuellement. »
Nota :
[1]
In 1525 bijvoorbeeld bezorgt Hermalle 45,4 ton walsijzer per boten aan Hoei. (Marc Suttor, Vie
et dynamique d'un fleuve : La Meuse de Sedan à Maastricht (des origines
à 1600), De Boeck Université, 2006, bl. 365) 
[2]
In 1576, nemen boten 598 ton houtskool te Hermalle aan boord, en 997 ton volgend jaar. (Marc Suttor, op.cit. bl. 502) 
[3] U vindt in Encyclopédie ou
Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers,
dir. Diderot et d'Alambert, Paris, 1751 à 1772, voor « Alun
» een zeer nauwkeurige beschrijving van de werkzaamheden in een
aluinmijn van « Dange », tussen Luik en Hoei
(hoogstwaarschijnlijk in Engis) :
« Nous
nous contenterons de donner ici la maniere de faire l'alun qu'on
suit à Dange, à trois lieues de Liege, & deux lieues d'Hui,
l'appliquant à des planches que nous avons dessinées sur des plans
exécutés en relief par les ordres de M. le comte d'Herouville,
lieutenant-général, qui a eu la bonté de nous les communiquer. Ces
plans ont été pris sur les lieux. Mais avant que d'entrer dans la
manufacture de l'alun, le lecteur ne sera pas fâché sans doute de
descendre dans la mine & de suivre les préparations que l'on
donne
à la matiere qu'on en tire sur le chemin de la mine à la manufacture ;
c'est ce que nous allons expliquer, & appliquer en même-tems à
des
planches sur l'exactitude desquelles on peut compter.
Les
montagnes des environs de la mine de Dange sont couvertes de bois de
plusieurs sortes : mais on n'y trouve que des plantes ordinaires, des
genievres, des fougeres, & autres. Les terres rapportent des
grains
de plusieurs especes & donnent des vins. L'eau des fontaines
est
legere, la pierre des rochers est d'un gris bleu céleste, elle a le
grain dur & fin ; on en fait de la chaux. C'est derriere ces
rochers qu'on trouve les bures pour le soufre, l'alun, le vitriol, le
plomb & le cuivre. Plus on s'enfonce dans les profondeurs de la
terre, plus les matieres sont belles. On y descend quelquefois de 80
toises ; on suit les veines de rochers en rochers ; on rencontre de
très-beaux minéraux, quelquefois du crystal. Il sort de ces mines une
vapeur qui produit des effets surprenans : une fille qui se trouva à
l'entrée de la mine fut frappée d'une de ces vapeurs, & elle
changea de couleur d'un côté seulement. On trouve dans les bois sous
les hauteurs à dix piés de profondeur, plusieurs sortes de sable dont
on fait du verre, du crystal, & de la fayance. Trois hommes
commencent une bure ; ils tirent les terres, les autres les étançonnent
avec des perches coupées en deux. Quand le percement est poussé à une
certaine profondeur, on place à son entrée un tour avec lequel on tire
les terres dans un panier qui a trois piés de diametre sur un pié
&
demi de profondeur. Six femmes sont occupées à tirer le panier, trois
d'un côté du tour, trois de l'autre. Un broüetteur reçoit les terres au
sortir du panier & les emmene. On conçoit que plus la bure
avance,
plus il faut de monde. Il y a quelquefois sept personnes dedans
&
sept au-dehors. De ceux du dedans les uns minent, les autres chargent
le panier, quelques-uns étançonnent. Les hommes ont 20 sols du pays par
jour, ou 28 sols de France ; les femmes 10 sols de France. Quand on est
parvenu à 50 piés de profondeur, les femmes du tour tirent jusqu'à 200
paniers par huit heures. A dix piés on commence à rencontrer de la mine
qu'on néglige. On ne commence à recueillir qu'à vingt à vingt-cinq
piés. Quand on la trouve bonne, on la suit par des chemins soûterrains
qu'on se fraye en la tirant ; on étançonne tous ces chemins avec des
morceaux de bois qui ont six pouces d'équarrissage sur six piés de haut
; on place ces étais à deux piés les uns des autres sur les côtés ; on
garnit le haut de petits morceaux de bois & de fascines ; quand
les
ouvriers craignent de rencontrer l'eau, ils remontent leur chemin.
Mais
s'il arrive qu'on ne puisse éviter l'eau, on pratique un petit canal
soûterrain qui conduise les eaux dans une bure qui a 90 piés de
profondeur, & qui est au niveau des eaux : là il y a dix pompes
sur
quatre bassins, quatre au niveau de l'eau, trois au second étage,
&
trois au troisieme. Des canaux de ces pompes, les uns ont deux piés de
hauteur, les autres quatre ou même cinq. Ces pompes vont par le moyen
de deux grandes roues qui ont 46 piés de diametre, & qui sont
mises
en mouvement par des eaux qui se trouvent plus hautes qu'elles,
&
qui sont dans les environs. Cette machine qui meut les pompes s'appelle
engin. La premiere pompe a 10 toises, la seconde 10, & celle du
fond 10. Les trois verges de fer qui tiennent le piston ont 50 piés,
& le reste est d'aspiration. La largeur de la bure a huit piés
en
quarré. L'engin & les pompes font le même effet que la machine
de
Marly, mais ils sont plus simples.

Top van de plaat Minéralogie van de Encyclopédie verduidelijkend de tekst hieronder
«
On jette le minéral qui
contient l'alun dans de gros tas qui ont vingt piés de haut, sur
soixante en quarré. A, A, A, sont ces tas. On le
laisse dans cet état pendant deux ans, pour qu'il jette son feu, disent
les ouvriers. Au bout de deux ans, on en fait, pour le brûler, de
nouveaux amas, qu'on voit même Planche en B, B, B, B. Ces amas sont par
lits de fagots & lits de minéral, les uns élevés au-dessus des
autres, au nombre de vingt, en forme de banquettes, comme on les voit.
On a soin de donner de l'air à ces amas dans les endroits où l'on
s'apperçoit qu'ils ne brûlent pas également ; c'est ce que fait avec
son pic la fig. 1. Pour donner de l'air, l'ouvrier travaille ou pioche,
comme s'il vouloit faire un trou d'un pié quarré : mais ce trou fait,
il le rebouche tout de suite. On laisse brûler le minéral pendant huit
à neuf jours, veillant à ce qu'il ne soit ni trop cuit ni pas assez
cuit ; dans l'un & l'autre cas on n'en tireroit rien. Quand on
s'apperçoit que la matiere est rougeâtre, & qu'elle sonne ; on
s'en
sert d'un côté (celui où l'on a commencé de mettre le feu) tandis que
de l'autre côté on continue d'ajoûter à-peu-près la même quantité,
ensorte que l'amas se reforme à mesure qu'il se détruit : c'est ce que
font les deux fig. 2. & 3. l'une, 2. emporte la matiere brûlée
avec
sa broüette ; l'autre, 3. continue un lit avec sa hotte. Les Fêtes
& les Dimanches n'interrompent point ce travail, qu'on pousse
pendant 8 heures par jour. Deux hommes prennent la matiere brûlée pour
la jetter dans les baquets d'eau ; & une douzaine de petits
garçons
& de petites filles refont le tas à l'autre extrémité. C, C, C,
C,
&c. D, D, D, D, &c. sont ces baquets. Les hommes ont
trente
sols de France par jour, & les enfans cinq sols.
On
remarque que les arbres qui sont aux environs des tas du minéral en feu
meurent, & que la fumée qui les tue ne fait point de mal aux
hommes. Les baquets sont au nombre de douze, comme on les voit sur deux
rangées C, C, C, C, C, C ; D, D, D, D, D, D ; six d'un côté, six d'un
autre : ils ont chacun seize piés en quarré, sur un pié de profondeur.
Ces douze baquets sont séparés par un espace, dans lequel on en a
distribué trois petits E, E, E, qui ont chacun, sur trois piés de long,
un pié & demi de large, & deux piés de profondeur. Il y
a un
petit baquet pour quatre grands ; quatre des grands, deux d'un côté C,
C, & deux de l'autre D, D, communiquent avec un petit E.
L'ouverture par laquelle les grands baquets communiquent avec les
petits, est fermée d'un tampon, qu'on peut ôter quand on veut. Les
broüetteurs portent sans cesse de la matiere du tas dans les grands
baquets : ces grands baquets sont pleins d'eau ; ils reçoivent l'eau
par le canal F ; le canal F prolongé en G, G, G, &c. fait le
tour
des douze grands baquets : ces grands baquets ont des ouvertures en H,
H, H, &c. par lesquelles ils peuvent recevoir l'eau qui coule
dans
le canal G, G, G, qui les environne. Quand la matiere a trempé pendant
vingt-quatre heures dans un grand baquet C 1, on laisse couler l'eau
chargée de particules alumineuses dissoutes dans le petit baquet E,
& on la jette de ce petit baquet E, dans le grand D 1, où elle
reste encore à s'éclaircir : on continue ainsi à remplir les baquets C
1, C 2, C 3, &c. & les baquets D 1, D 2, D 3,
&c. d'eau
chargée de parties alumineuses, par le moyen des petits baquets E, E,
E. Ces baquets sont tous faits de bois, de madriers & de
planches,
& le fond en est plancheyé. Quand on présume que l'eau est
assez
éclaircie dans les grands baquets C 1, C 2, C 3, &c. D 1, D 2,
D 3,
&c. on en ôte les bouchons, & on la laisse couler par
le long
canal E, E, E, &c. dans un réservoir F, qui est à 50 toises
de-là :
elle demeure deux à trois heures dans ce réservoir, puis on la laisse
aller dans un autre réservoir I, qui est à deux cens toises du
réservoir F, mais de sa même grandeur : ce dernier réservoir I est
derriere les chaudieres. Quand l'eau du
réservoir I est claire, on s'en sert ; si elle ne l'est pas, on la
laisse reposer.
Voet van de plaat Minéralogie van de Encyclopédie verduidelijkend de tekst hieronder
Quand elle est suffisamment reposée, on la laisse
couler dans les deux chaudieres G, G ; ces chaudieres sont de plomb,
& sont assises sur les fourneaux H, H, H. K, K, escaliers qui
conduisent sur les fourneaux vers les chaudieres. L, L, cendriers. M, M
; portes des fourneaux par lesquelles on jette la houille. L'eau qu'on
a introduite dans les chaudieres G, G, y reste vingt-quatre heures ; on
les remplit à mesure que l'eau y diminue, non de l'eau du réservoir I,
qui est derriere elles, mais d'une autre dont nous parlerons tout à
l'heure. Quand on s'apperçoit que la matiere contenue dans les
chaudieres G, G, est cuite, ce que l'on reconnoît à sa transparence
& à son écume blanche, on la renvoye, soit par un canal, soit
autrement, des chaudieres G, G, dans huit cuves M, M, M, M, &c.
où
elle reste pendant trois jours : au bout de trois jours on prend avec
des écopes l'eau qui lui surnage dans les cuves M, M, M, M, &c.
on
la jette sur les canaux r, r, r, r, qui la conduisent dans les cuves p,
p, où il ne reste plus qu'un sédiment qu'on prend avec des seaux,
&
qu'on remet dans les deux chaudieres du milieu ou d'affinage n, n. A
mesure que la matiere diminue dans les chaudieres n, n, on les remplit
avec d'autre eau claire. Quand la matiere tirée des chaudieres M, M, M,
en une espece de pâte, & portée dans les chaudieres d'affinage
n,
n, est entierement fondue ou dissoute, on la décharge par un petit
canal dans les tonneaux o, o, o, o, où elle crystallise. Les chaudieres
G, G, ont cinq piés de largeur, deux & demi de hauteur du côté
du
bouchon ; de l'autre côté deux piés, & neuf piés de longueur.
Les
tonneaux o, o, o, ont trois piés de diametre sur six de hauteur. On
laisse la matiere dans les tonneaux pendant neuf jours en automne,
& pendant douze jours en hyver, sans y toucher, crainte de tout
gâter. Le tonneau tient 2500. Quant aux chaudieres G, G, qu'on appelle
chaudieres à éclaircir, on les remplit à mesure que l'eau y diminue
avec de l'eau-mere : on entend par eau-mere, celle qui s'éleve à la
surface des cuves M, M, M, &c. pendant que l'eau y séjourne ;
on
prend cette eau dans les cuves p, p, avec des seaux, & on la
renvoye, selon le besoin, des cuves p, p, dans les chaudieres à
éclaircir G, G. C'est ce que font les deux fig. 1. 2. dont l'une prend
dans la cuve p, & l'autre jette sur les canaux de renvoi q, q,
qui
se rendent aux deux chaudieres à éclaircir G, G, qu'on entretient
toûjours avec moitié de l'eau des cuves p, p, & moitié de l'eau
du
réservoir I. Les fours sont de la longueur de la chaudiere ; leur
hauteur est coupée en deux par un grillage dont les barres ont trois
pouces d'équarrissage, & cinq piés de longueur ; il y en a cinq
en
longueur, & trois en travers. Ce grillage ne s'étend qu'à la
moitié
de la capacité du four ; c'est sur lui qu'on met la houille ; il faut
toutes les 24 heures deux tombereaux de houille pour les quatre
fourneaux : ces tombereaux ont six piés de long, sur trois de large
& trois de haut.
Il
est bon d'observer que les
chaudieres étant de plomb, il faut qu'elles soient garanties de
l'action du feu par quelque rempart : ce rempart, c'est une grande
plaque de fonte d'un pouce d'épaisseur H, H, H, qui couvre le dessus
des fourneaux. » 
[4]
Entreprendre
aujourd'hui n° 96. 
[5] Adressen van de firmas. 
[6] Logistics in Wallonia. 
[7] Les infos de l'OPVN, juni 2006.

|
|